Ritsaert en Frie

Een van de mooiste speeches die ik in 2014 hoorde kwam van Frie Leysen. In haar vurige pleidooi voor de kunsten na het ontvangen van de Erasmusprijs, waarin zij zich rechtstreeks tot de koning richtte, hekelde Leysen het sluiten van de grenzen en de navelstaarderij. ‘Ik mis de Ritsaert ten Cate’s in dit land’, verzuchtte de gelauwerde.

Ergens in mijn rij werd nauwelijks hoorbaar gemopperd door een toehoorder van een generatie of vier jonger dan Frie Leysen: ‘Maar ze zijn er wel’.

Als er in ons land een heroïsche voorvechter van de kunsten van stal moet worden gehaald is dat niet zelden Ritsaert ten Cate. Rond mijn dertigste werd ik door mijn toenmalige Raad van Toezicht doodgegooid met geweldige verhalen over Ritsaert. De man leek werkelijk alles te kunnen. ‘Ga eens bij hem langs’, zei Terts Brinkhoff droogjes nadat ik hem had gevraagd of Ritsaert inderdaad zo’n lopend wonder was als men beweerde.

Niet lang daarna bezocht ik Ritsaert in zijn atelier in de Rijksakademie. We dronken thee. Hier zat een man die heel goed wist hoe relatief de dingen zijn. Hij een ‘voorbeeld’? Hij was in zijn carrière even zo veel keren verguisd als opgehemeld. Een begenadigd kunstmanager? De eisen die in ‘zijn’ tijd aan kunstmanagers werden gesteld waren niet vergelijkbaar met de eisen van nu, vertelde de oude meester. Bovendien: in eerste instantie was men vooral geïnteresseerd in zijn geld. Dat geld van de beroemde textielfamilie wilden ze wel maar Ritsaert zelf kon net zo lief vertrekken. Nee, de mythe was inmiddels mooier dan de werkelijkheid, meende Ritsaert die vond dat ie na het bijwonen van ruim 8.000 voorstellingen genoeg gezien had en voortaan liever met zijn eigen kunst aan de slag ging. Of mentor zijn, zo nu en dan.

‘Wat heeft kunst echt nodig?’, vroeg ik tenslotte. ‘Ruimte en vertrouwen’, antwoordde Ritsaert.

Ik mis de ruimte in dit land. En het vertrouwen. Misschien bedoelde Frie Leysen dat ook.