Twee maanden na het uitspreken van zijn, voor Nederland zeer complimenteuze Staat van het Theater sprak ik opnieuw met de Berlijner intendant Thomas Oberender. Hij legde nog eens uit wat volgens hem het gevolg is van het Amerikaanse systeem van kunstfinanciering. Het is beslist niet zo dat de Amerikaanse overheid geen geld besteedt aan kunst, stelt Oberender. Integendeel zelfs. Omdat iedere dollar die een particulier of bedrijf schenkt aan een maatschappelijk doel als bijvoorbeeld kunst of gezondheidszorg niet aan belastingen hoeft te worden betaald, financiert de overheid de kunsten indirect via de private donor, waar wij in Europa eerst de belasting innen om de poet vervolgens ‘eerlijk’ en naar prioriteit te verdelen.
Maar in die financieringsconstructie zit ‘m nu juist de kneep: door de zeggenschap over de verdeling van maatschappelijke bijdragen bij particulieren en bedrijven te leggen werk je ongelijkheid in de hand. De grootste gevers, de rijken, zullen namelijk geneigd zijn te doneren aan topkunst die rendeert en niet aan kunst in de marge.
Als voorbeeld noemt Oberender de nieuwe rijken van Silicon Valley die hun geld het liefste investeren in prestigieuze musea die het toerisme bevorderen. De recentelijke miljoenenschenking aan het Rijksmuseum door de nazaten van hoogleraar I.Q. van Regteren Altena is een voorbeeld van een op zichzelf schitterende schenking die alleszins omarmt en toegejuicht moet worden, maar die het beeld bevestigt dat particuliere schenkingen vooral naar topkunst gaan. Is dat erg? Voor de topkunst niet. Het ligt bovendien precies in lijn met waar de VVD voor staat; het bevorderen van topkunst. Paradoxaal genoeg werkt dit juist datgene in de hand waarmee de bezuinigingen op kunst met name door de PVV werden gelegitimeerd: kunst zou te elitair zijn, maar wordt op deze manier alleen maar meer voorbehouden aan de elite.
‘Een samenleving heeft een elite nodig’, is er gezegd. Dat is zeker onder de elite een populair standpunt, vermoed ik. Maar de leden van de samenleving hebben vooral elkaar nodig om grote uitdagingen het hoofd te kunnen bieden. Ons streven naar onafhankelijkheid moet volgens Benjamin Barber, die onlangs op inspirerende wijze de World Cities Culture Summit in Amsterdam opende, plaats maken voor een prangend besef van onderlinge afhankelijkheid.
Hoewel ik het ongemakkelijk vind om in ons rijke westen over ‘arm’ en ‘rijk’ te praten, begint in Amerika de tweedeling tussen de’ haves en de ‘haves not ‘ inmiddels zorgwekkende vormen aan te nemen. Volgens Barber vertegenwoordigt de Amerikaanse politiek in feite nog maar 10 % van de bevolking; de rijke, neo liberale bovenkant met name. En dat terwijl de arme onderlaag die de bescherming van de politiek het hardste nodig heeft, volstrekt van de politiek vervreemd is geraakt en zich nauwelijks meer geroepen voelt om nog te gaan stemmen. Is in Nederland het NOS journaal van acht uur nog wat ons bindt; in de V.S. kijken diverse bevolkingsgroepen ieder naar hun eigen journaal. Die tweedeling staat ons, als we niet oppassen, ook te wachten. Het Sociaal en Cultuureel Planbureau constateerde recentelijk nog dat het gat tussen de diverse bevolkingslagen, de zogenoemde Clubsandwich, in Nederland alsmaar groeit.
Politiek en kunst dreigen ook hier het exclusieve domein te worden van de bevoorrechte, machtige elite. Tobias Kokkelmans had het in zijn bevlogen betoog tijdens het Nederlands Theater Festival al over de aristocratisering van ons kunstenlandschap.
Niets wijst er op dat wij in de komende decennia niet steeds meer en meer richting het Amerikaanse gedachtengoed afdrijven. Het marktdenken gaat inmiddels ook bij ons voor onze eigen cultuur-ideologische uitgangspunten. Wie bij ons niet denkt in termen van vraag en aanbod, winst en verlies, rendement en meetbaarheid, of winnaars en verliezers zo u wilt, maakt zichzelf inmiddels redelijk belachelijk. Vijftien jaren geleden was dat precies andersom. Als we dat tij niet keren is de toekomst van de kunst in ons land gemakkelijk te voorspellen. Topkunst voor de rijken floreert, aan de onderkant geldt de survival of the fittest .
Zoals gezegd duidt alles er op dat het toch in rap tempo die kant op gaat: In het door velen geprezen Duitse theaterbestel zijn de stadsgezelschappen relatief vermogend, maar wie er rondloopt in de zogenaamde Freie Szene ziet een sobere praktijk waarin de touwtjes danig aan elkaar geknoopt moeten worden. In Nederland wordt er aan de top redelijk goed verdiend, zo bleek onlangs in het NRC; aan de onderkant is het steeds meer sappelen geblazen en verslechtert de positie van de werknemer of zelfstandige in de kunsten zienderogen.
Als het om kunst gaat is dat misschien nog een relatief onschuldige ontwikkeling maar maatschappelijke ongelijkheid is in essentie een van de meest ernstige bedreigingen van onze samenleving. Het creëren van gelijke kansen begint bij kwalitatief hoogwaardig onderwijs voor iedereen, bij sociale voorzieningen die ons allemaal ter beschikking staan, een basisinkomen, een politiek die voor de mensen staat en een vangnet voor hen die even niet mee kunnen komen. Een breed kunstaanbod dat niet alleen is voorbehouden aan vermogende stadsbewoners maar ook toegankelijk is voor de Billy Elliots van deze wereld hoort daar evenzogoed bij.
Ik maak mij sterk dat dat kan. Ik beweer zelfs dat er in Nederland plaats is voor niet slechts die acht grote stadstheatergezelschappen waar zo regelmatig over gesproken wordt, maar daarnaast ook voor toch zeker zo’n tweeënvijftig kleinere stadsgezelschappen. De schouwburgen die we bouwden om de mensen bijeen te brengen en te inspireren, kunnen weer die plekken zijn waar we elkaar ontmoeten, waar we reflecteren, discussiëren en vieren.
In Amerika zijn de zalen voor jonge theatermakers onbetaalbaar: voor uit de V.S. afkomstige kunstenaars op het Amsterdam Fringe Festival is het bizar genoeg goedkoper om naar Amsterdam te vliegen en daar te spelen dan in New York in première te gaan. Dat vastgoedprobleem dreigt volgens de Amsterdamse Kunstraad ook bij ons. Daarom is het allicht niet eens zo’n slecht idee om in de schouwburgen, die zich steeds minder programmeringsdagen kunnen veroorloven, de productie- en presentatiefunctie bij elkaar te brengen, net zoals nu bij veel van de festivals al het geval is. Nu de productiehuizen gesloten zijn is het misschien tijd om die functie inderdaad nog meer binnen de muren van de schouwburgen te halen en een plek te geven aan zowel jonge als meer ervaren theatermakers en artistiek leiders. Daarmee ontwikkel je revolutionair andersoortige schouwburgen. Theatertempels die niet alleen een People’s Palace worden, zoals directeur Ellen Walraven met de Rotterdamse Schouwburg beoogt, maar ook een Artist’s Palace waar productie en presentatie elkaar opstuwen. Meerdere theaters bewegen zich al in die richting. De Meervaart met haar Meervaart Producties is daar een voorbeeld van. Dynamische, producerende theaterhuizen met een sterke binding met de omgeving, als feestelijke en verdiepende ontmoetingsplekken, het lokale parlement zo u wilt, waar de scheiding tussen de grote en kleine zaal steeds minder evident wordt en zowel theatermakers als publiek in en uit lopen en er met elkaar in gesprek gaan: Theater Le Channel in Calais schijnt zo’n plek te zijn. Ik wil er binnenkort eens kijken.