In de herfst van 2010 fietste ik naar Lage Vuursche om daar een brief te deponeren in de groene, plastic buitenbrievenbus van Kasteel Drakensteyn, het privédomein van onze toenmalige vorstin. Mijn verontrusting over de negatieve framing van de kunsten was inmiddels zo groot geworden dat het me geen kwaad leek te kunnen deze zorg te delen met onze Koningin, bewezen kunstliefhebster en beeldhouwster bovendien. Allicht dat zij de minister-president eens op een achternamiddag zou kunnen aanspreken op zijn stemmingmakerij. Niet dat ik haar daarom vroeg. Ik wilde vooral iets rechtzetten.
De negatieve framing van de kunsten (die arbeidsschuwe subsidie-verslaafden aan het subsidie-infuus) sloeg destijds een diepe krater in het zelfbewustzijn van de kunstensector. Want in tegenstelling tot wat sommigen ons graag willen laten geloven is de kunstsector niet arrogant maar naar mijn idee eerder juist ten diepste onzeker. Welke kunstenaar is er immers niet grootgebracht met het mantra: ‘je kunt ook in een fabriek gaan werken?’.
Was het terecht, die framing? Nee. De gewenste ‘eigen inkomstenorm’ werd door de kunstensector al jaren ruimschoots gehaald, het ondernemerschap tierde welig en het kunstenaanbod was zo breed en voor iedereen toegankelijk dat de schouwburgen bijna bezweken onder een overmaat aan lichtvoetig vermaak. Decennia lang hebben de podiumkunsten zich ingespannen om publiek uit alle lagen van de bevolking te bereiken: van schoolvoorstellingen tot vormingstoneel, van theater op locatie tot locatietheater; in buurthuizen, verzorgingsflats, dorpscafés, sporthallen, boerenschuren tot en met voetbalstadions aan toe. Na de revolutie in de vlakke vloer theaters in de jaren 60, waarbij de acteurs niet langer boven het publiek verheven te zien waren maar voortaan op gelijke hoogte met het publiek, volgde de stille revolutie van de festivals en kreeg opnieuw een nieuw en breed publiek op laagdrempelige wijze theater en dans voorgeschoteld.
Het kunstenveld in Nederland was sterk en speelde internationaal een toonaangevende rol. Met jaloezie werd er vanuit het buitenland naar de culturele infrastructuur gekeken, waarbij de 21 productiehuizen voor jong talent als lichtend voorbeeld golden.
Toch wist de kunstensector zich geen raad met het verbale geweld van Zijlstra, Rutte en Wilders en zag het zich hopeloos in het defensief gedrongen. De geesten in ons land werden rijp gemaakt voor draconische bezuinigingen: 300 miljoen van het kunstenbudget verdween. Een korting van maar liefst 30 % , waar andere sectoren met niet meer dan 10% werden gekort. Nog slechts 0,34 % van de Rijksbegroting werd voortaan gereserveerd voor de kunst- en cultuursector, incluis alle bibliotheken en muziekscholen; bijna twee procent lager dan een land als Oostenrijk. De 21 productiehuizen die nog maar net structurele subsidie ontvingen, werden opgeheven. De bezuinigingen bij Provincies en Gemeenten moesten toen nog beginnen.
De sector haastte zich om met lijvige rapporten de economische waarde van kunst aan te tonen, maar al kan een kind begrijpen dat een stad zonder kunst en cultuur geen leefbare stad is: voor de heersende opinie mocht het niet baten. Hoewel… heersende opinie? Het is maar de vraag of de heersende opinie werkelijk zo anti-kunstensector was of dat deze antistemming bewust door de politiek werd aangewakkerd.
Halbe Zijlstra wilde ‘snoeien om te bloeien’ zo hield hij de wereld voor: het bedrijfsleven en de private sponsor zouden het financiële gat wel vullen. Niets bleek echter minder waar. Het bedrijfsleven had zelf genoeg moeite om het hoofd overeind te houden en taalde niet naar kunst, de ‘geefwet’ met belastingvoordeel voor de mecenas werkte volstrekt niet zoals de VVD bedacht had en de culturele sector bleek geen taxushaag. Een ‘fijnmazig systeem is kapot gemaakt’, zei regisseur Johan Simons destijds. Ruim 20.000 banen in de toch al zwaar belaste kunstensector gingen verloren en het aantal werknemers zonder vast contract steeg naar 56 %; een ongekend hoog percentage. In weerwil van wat Wilders wilde, werden de topinstellingen ‘voor de elite’ sterker en vielen de zwaarste klappen vooral in de marge en het middensegment, daar waar doorgaans ‘het brede’ publiek wordt bereikt. Nooit werd het gat tussen ‘arm’ en ‘rijk’ ook in de kunstensector zo groot als onder Rutte I en II. Zijlstra hanteerde de sloophamer en het moet gezegd: de huidige minister van cultuur Jet Bussemaker wist, de positievere toon ten spijt, slechts een half deurkozijn te herstellen.
Valt de kunstensector dan zelf niets te verwijten? Zeker wel. Te veel is geprobeerd het kwaad te bestrijden met eigen middelen, namelijk het voortdurend spelen van de economische kaart. Te zeer schoot de kunstensector in een kramp of sprak het niet met één welluidende stem. Men wist de achterban (het publiek!) na een aanvankelijk vliegende start onvoldoende te mobiliseren of liet zich verleiden tot het politieke spel van onderhandelingen in de achterkamers. Een beetje er bij voor jou, een beetje er af bij de ander. Wie zijn vaste baan nog had keek uit voor een al te grote bek: wie met zijn eenmanszaak afhankelijk was van incidentele ondersteuning hield zich wijselijk op de vlakte.
Een groot deel van de sector boog deemoedig het hoofd in angstige afwachting van betere tijden. Sorry voor het schreeuwen. Excuses nog voor die Mars. Die had nooit over Beschaving mogen gaan natuurlijk. Er was niemand, ook ik niet, die opstond en het recht in het gezicht van de politiek durfde te zeggen: ‘Ik laat mij niet wegzetten als profiteur’, daarmee de verdenking op zich ladend dat Zijlstra en de zijnen misschien ergens wel een punt hadden.
Te laat durfde de sector het hardop te zeggen: het ging nooit werkelijk om de prestatie van de kunstensector of om ‘iedere avond dertig zalen in Amsterdam en Den Haag met slechts tien bezoekers op de eerste rij’, zoals Mark Rutte met droge ogen in december 2010 bij Buitenhof beweerde. De keiharde bezuinigen op de culturele sector pasten in een gevaarlijke trend van een steeds luider weerklinkend populistisch geluid waarbij nuance en waarheid niet meer tellen. Wie twee jaren geleden de buitenproportionele bezuinigingen op kunst, kunstonderwijs en de bibliotheken als een levensgevaarlijke tendens had bestempeld was genadeloos op de brandstapel van de sociale media beland. Anno 2017 ligt dat toch iets anders en bekruipt ons stilaan een ongemakkelijke waarheid.
Want net zoals de culturele sector zich geen raad wist met populistische stemmingmakerij en keiharde onwaarheden waarbij hele beroepsgroepen als onkundig worden weggezet, zo kijkt de wereld nu als een kip naar het onweer naar de eigen waarheid die onze nieuwe machthebbers creëren. ‘Dit was de best bezochte inauguratie ooit. Period.’
Wat als de meedogenloos negatieve framing van een complete sector slechts een voorbode was van de donkere tijden die ons mogelijk nog te wachten staan? Dan is er paradoxaal genoeg werk aan de winkel voor de kunsten. Want in lelijke tijden is schoonheid op zichzelf al een daad van verzet. In tijden van redeloosheid ben je met enige rede al rebel. Naar het theater gaan, een museum bezoeken is dan haast al een statement.
Of zoals essayist Bas Heijne het in zijn ‘Staat van het Theater’ bij de opening van het Nederlands Theater Festival 2016 betoogde: ‘Het theater is wakker geschud omdat men zelf hard geconfronteerd werd een wereld waarin allerlei krachten zijn losgewoeld die schreeuwen om duiding, om inzicht, om bewustwording. Die schreeuwen om – ja – theater’.
Het theater wordt kortom nu ruimhartig in de gelegenheid gesteld om uit de kramp te schieten, uit de positie van underdog te treden en leiderschap te tonen. Om klassenverschillen te overbruggen door de verhalen te vertellen die ons allemaal aangaan. Het theater kan ons samenbrengen rond een thema. De ontmoetingen organiseren die nu zo hard nodig zijn. Anders dan film kent het theater het unieke live element: de energie en de emotie die rechtstreeks van de acteur in het hart van de toeschouwer belanden. Omdat we empathische wezens zijn die meevoelen met wat er om ons heen gebeurt kan theater een buitengewoon intense beleving zijn, die ik mij talloze keren persoonlijk heb aangetrokken.
Dat klinkt hoogdravend maar kan met enig meesterschap effectief worden uitgewerkt: De Verleiders is een goed voorbeeld van wat theater in tijden van verontrusting kan doen. Op weergaloze wijze worden de bankencrisis, de zorg en de vastgoedfraude gefileerd. Carré is er wekenlang voor uitverkocht. De Verleiders brachten het zelfs tot de Tweede Kamer met het Burgerinitiatief Ons Geld, waarmee maar weer bewezen wordt dat je het belang en de kracht van theater beter kunt laten zien dan er over te vertellen.
Nieuwe grond
Natuurlijk is het maatschappelijk engagement in het theater niet nieuw. Toch zie ik een nieuw soort engagement tot wasdom komen dat zich naar mijn indruk zo’n tien jaar geleden al voorzichtig aandiende en overal in Europa voelbaar was. Het micro-engagement van het individu, kunstenaar of niet, die besluit zelf het verschil te willen maken en niet langer op de politiek te vertrouwen. De do-it yourself burger die zich afkeert van het parallelle universum van de macht; het onvermijdelijke gevolg van een steeds grotere vervreemding van de werkelijkheid in de politieke gouden kooi en de realiteit daarbuiten.
In 2007 organiseerden we Nieuwe Grond op Landgoed De Baak in Driebergen. Het was een kleinschalig festival rond kunst en engagement met als thema: ‘de kunstenaar als opinieleider’. Ofschoon de nijpende noodzaak van de kunstenaar als wereldverbeteraar toen nog niet zo erg gevoeld werd (er werd met enige gene gereageerd op de term ‘opinieleider’) kwam er een interessant gezelschap naar Driebergen: van de Nederlandse kunstenaar Jonas Staal en de Amerikaanse Yes Men tot de Poolse provocateur Artur Zmijewski en de Deense performance kunstenares Signa Sørensen. Kunstenaars die tot op dat moment vooral signaleerden, toonden en confronteerden, maar onderwijl een toenemende behoefte voelden aan het teweeg brengen van echte verandering.
Op Nieuwe Grond was verder onder meer Eric de Vroedt aanwezig, inmiddels artistiek leider van Het Nationale Theater. Zijn werk behandelt steevast prangende maatschappelijke kwesties. De Vroedt’s debuut als regisseur bij Het Nationale Theater, Race, over racisme, trekt volle zalen, inclusief politiek Den Haag. Onder de toehoorders in Driebergen was ook theatermaakster Anoek Nuyens die indruk maakt met haar voorstelling Hulp, over ontwikkelingshulp in Afrika. Haar verhaal over het ontwikkelingsfonds dat zij erfde van haar oudtante is inmiddels door menig Niet-Gouvermentele Organisatie gehoord.
Maar er zijn meer theatermakers met impact. Lucas de Man weet met zijn voorstelling De Man door Europa over de grote transities op ons continent, jong en oud te inspireren. Zijn nieuwe productie De Man Is Lam, die in april uitkomt, is er een om reikhalzend naar uit te zien.
Wat deze theatermakers gemeen hebben, en wat volgens mij grotendeels bepalend is voor hun succes, is dat zij geen van allen een getormenteerde indruk maken maar juist getuigen van grote levensmoed. Niet voor niets heet Lucas de Man’s eigen gezelschap Nieuwe Helden, wat staat voor de vrolijke onverschrokkenheid die hem zo aantrekkelijk maakt. Deze theatermakers zijn in de grond positief en uitnodigend en dragen de belofte uit van een nieuw, verfrissend perspectief. Een verademing voor het publiek dat snakt naar reflectie en lucht.
De Verleiders, De Vroedt, Nuyens, De Man, maar ook Jonas Staal leggen idealistische verbindingen die intussen tot ver buiten het theater of de tentoonstellingsruimte reiken. Denk aan de alternatieve parlementen van Jonas Staal binnen The New World Summit, het eerder genoemde Burgerinitiatief Ons Geld van De Verleiders, de nieuwe theaterreeks The Nation van Eric de Vroedt met een actieve rol voor de Schilderswijk, de ‘urban actions’ van De Man en de optredens van Anoek Nuyens voor NGO’s in neonverlichte vergaderruimtes.
Steeds vaker duikt de kunstenaar op met een holistische kijk op het kunstvak: die werkt vanuit het besef dat alles met elkaar verbonden is en de invloed van kunst dus in principe oneindig. Meer theatermakers werken aan initiatieven die daadwerkelijk het verschil kunnen maken. Je zou kunnen stellen dat de kunstenaar van de toekomst zich niet langer beperkt tot signaleren en reflecteren alleen, maar vaker directe actie onderneemt binnen het sociaal-maatschappelijke domein.
Net als de samenleving bevindt de kunst zich op een historisch kantelpunt. Het is er op of eronder: als we nu niet met meer zelfvertrouwen het tij ten goede keren gaat veel van wat wij als belangrijke waarden koesteren verloren. Dat klinkt wellicht dramatisch maar hoeveel noodklokken moet er nog geluid worden voor we echt gealarmeerd zijn?
Het populisme heeft haar intrek genomen in het Witte Huis. Populisme en kunst zijn geen vrienden. Toch koesteren wij onze kunsten niet. Integendeel: de Europese kunstensector wordt net als in de V.S. afhankelijker van bijbaantjes en in het beste geval van megalomane particuliere gevers die het beleid bepalen. De kunst hobbelt aangedaan van het ene incidentele potje naar het andere, waarmee tijd en energie verloren gaat. Steeds wordt dezelfde denkfout gemaakt: In het gesprek over financiering wordt kunst verwart met cultuur en wordt alles volgens hetzelfde marktprincipe beoordeeld.
‘De kunst heeft de politiek tot haar vijand gemaakt’, zei iemand. Het is eigenlijk precies andersom: de politiek is kunst ten onrechte als haar vijand gaan beschouwen, terwijl zij vooral in tijden van onrust haar grootste medestander is. Hoeder van de democratie, baken voor de vrijheid van meningsuiting, onderzoeker van de eigen culturele identiteit, het venster op een veranderende wereld, waarheidsvorser, verhalenverteller, geschiedenisdocent, inspirator en verbinder. Alles kortom, waar je als landsbestuurder trots op kunt zijn. Als ik Mark Rutte was zou ik mij haasten om de kunsten warmbloedig te omarmen. Ja, de kunsten hebben een eigen verantwoordelijkheid, maar de politiek kan de juiste randvoorwaarden scheppen zonder dat het per se over meer geld gaat.
‘Wat heeft kunst echt nodig?’, vroeg ik ooit aan Ritsaert ten Cate, de man die ooit de internationale avant-garde naar Loenersloot haalde. ‘Ruimte en vertrouwen’, antwoorde Ritsaert.
Die ruimte en vertrouwen moet de kunstensector in de eerste plaats zichzelf gunnen. Podia en kunstinstellingen mogen met meer bravoure de deuren open zetten voor het nieuwe engagement en minder volgzaam binnen de beleidslijntjes lopen. Braafheid regeert. Hou daar mee op.
De komende jaren wil men het subsidiestelsel voor de kunsten herzien. Laat het advies van Ten Cate daarbij leidend zijn. Geef de kunst de ruimte om datgene te doen waar zij goed in is. Stop met die gevaarlijke hetze en maak een einde aan de krankzinnige stapel papierwerk die nodig is om een beetje ondersteuning hier en een beetje geld daar te halen. Denk groter.
Bied moedig tegenwicht aan de veramerikanisering (er is alle reden toe) en stel een basissubsidie voor de kunsten in die voldoende is om plannen in de kern te realiseren, zonder ‘eigen inkomsteneis’. Een ieder wiens ambities verder reikt kan zich als ondernemer op een gezonde basis naar hartenlust verder ontplooien. Durf bovendien net als onze Zuiderburen onderscheid te maken tussen kunst en cultuur. Zolang we dat onderscheid niet helder hebben kan er geen nieuw kunst- en cultuurbeleid ontstaan.
En tot slot: heb vertrouwen. Er staat zo langzamerhand een nieuwe idealist op die even gastvrij als uitgesproken is. Die niet alleen denkt maar ook doet. Zowel binnen- en buiten de kunsten. Het is de hoogste tijd dat we ons daar angstvrij bij aansluiten. Praktische, stoutmoedige idealisten, onafhankelijke geesten en bezielde non-conformisten zijn gewenst. Of zoals Martin Luther King ooit zei: ‘Een ieder beslist of hij wil wandelen in het licht van creatief altruïsme of in de duisternis van destructieve zelfzucht’.