In de dertig jaren die ik nu werkzaam in de culturele sector ben, word ik mij van één ding steeds meer bewust: we liggen op een waterbed. In dat waterbed zit een bepaald volume aan geld. Het wordt niet meer en als het goed is ook niet minder. Een paar jaren terug kwam er, dankzij de stilettohakken van Halbe Zijlstra, een groot gat in dat waterbed. Er stroomde 200 miljoen liter uit; er kwam met Jet Bussemaker weer 10 miljoen liter bij. Sindsdien ligt het waterbed een stuk minder comfortabel. Je ligt er in als een lamgeslagen bokser. Maar toch. Een waterbed blijft het. Als je op de ene zijde drukt, komt de andere zijde omhoog. Dat is het wel zo’n beetje.
Soms komt er hier een beetje bij en gaat er daar wat af. De ene periode zijn de productiehuizen in zwang en dan opeens weer niet. Of festivals zijn trending. Maar plotseling niet meer. Dan is het een tijdje een en al talentontwikkeling dat de klok slaat. Soms zomaar culturele diversiteit. Of kunst in de wijken. Kunst met maatschappelijke impact. Amateurkunst.
Of het nu om instellingen, beleidskeuzes, fondsen of personen gaat: we hechten vaak meer aan trends dan aan continuïteit. Dat geldt evenzogoed voor de sector zelf. Of zoals Ritsaert ten Cate het eens verwoordde: ‘Soms ben je een paar jaar een held. Vervolgens ben je een paar jaren helemaal uit. En dan toch opeens weer een held. Het zegt uiteindelijk niets’.
Maar waar je ook drukt: het blijft een waterbed. Meer geld komt er nooit bij. Hoe hoog de VVD ook opgeeft over hun geefwet. Hoeveel dure sponsoradviseurs er ook worden ingehuurd.
Ondertussen blijft een groot deel van de culturele sector zwemmen in een oceaan van samsara zoals de Boeddha dat noemt; een vicieuze cirkel van gedoe, overgeleverd als men lijkt aan krachten buiten zichzelf.
Dat spartelen en ploeteren in die oceaan, of om in Boeddhistische termen te blijven spreken, dat lijden van de kunstensector wordt naar mijn idee voornamelijk veroorzaakt door twee dingen: afhankelijkheid van anderen en een ongezonde neiging tot voortdurende groei.
We maken onszelf gek met de gedachte dat er iets onmogelijks bereikt kan worden. Soms voel ik me als de beroemde ezel die de beruchte wortel probeert te vangen. Immers: de museumsector is het toch ook gelukt om van de wortel te eten? De dance industrie zet toch ook meer dan 7 miljard om? Waarom lukt mij dat niet? Wat een zelfkwelling.
Want zulke vergelijkingen gaan vreselijk mank. De Sociaal Economische Raad (SER) en de Raad voor Cultuur (RvC) luidden afgelopen week niet voor niets de noodklok: de positie van werkenden in de culturele sector is zo zorgwekkend dat een deel van de creatieve sector ‘dreigt af te sterven’. Toch blijven ook de SER en de RvC hardnekkig hameren op groei: de raden vinden het noodzakelijk dat de creatieve sector nieuwe afzetmarkten vindt en daarmee haar inkomsten vergroot. Dat is echter de snelweg naar een totale burn-out.
Allereerst: verbinding zoeken met andere sectoren is beslist een kans maar onze obsessie met groei moet stoppen. Dat zou sowieso beter zijn voor de hele planeet. Wat een lucht zou het geven wanneer wij, culturele raden, fondsen, subsidiegevers en beleidsmakers die ziekmakende hang naar groei los zouden laten en genoegen zouden nemen met minder. Of minder? Nee, met een normale situatie. Prestatie naar loon. De tering naar de nering. Doen waarvoor men betaalt krijgt. En voortaan nog maar een heel klein beetje meer. Zou het loslaten van ons idee van groei niet al een revolutionaire ommekeer betekenen in de wijze waarop wij werken?
Die ezel met die wortel zit bovendien vastgeketend aan een loden bal, waardoor hij zich niet vrij kan bewegen. Dat maakt hem onrustig, moe en gefrustreerd. Hij moet te veel en mag te weinig. De voortdurende zoektocht naar geld, de afhankelijkheid van het oordeel van de gever, de niet aflatende prestatiedruk: het hangt als lood aan zijn poten.
Kleinschaligheid
Daarom geef ik auteur en columnist Ilja Leonard Pfeijfer alsnog gelijk. In november 2013 schreef hij in NRC Next: ‘De uitgeverijen moeten terug naar het oude model van kleinschaligheid en continuïteit. (…..) Het is een business model dat voor de hele culturele sector zou moeten gelden. Het hoofddoel is om mooie dingen te maken om genoeg geld bij elkaar te krijgen om dat volgend jaar weer te doen. Het doel is niet om rijk te worden’.
Vervolgens stelde Pfeijfer: ‘Ook buiten de culturele sector zou het heilzaam zijn continuïteit boven winstbejag te stellen. De meeste winkeltjes in Italië werken zo. Je verkoopt spulletjes en na aftrek van de kosten kun je ervan eten, drinken en leven. Wat is er mooier dan dat? Waarom zou je dan nog méér moeten willen?’.
Waar ik destijds in negatieve zin op aansloeg was zijn woordgebruik. ‘Rijk worden en winstbejag’ komen in de culturele sector immers niet veel voor. Maar kleinschaligheid is wel het antwoord op onze huidige afhankelijkheid. Waarom de hang naar meer en grootschaligheid? Hou het klein en compact. Bedenk kleine bedrijfjes. Organiseer je in gilden. Zorg allereerst voor een fatsoenlijk salaris voor jezelf en je mensen. Maar maak je minder afhankelijk van waar er op het waterbed wordt gedrukt. Klein maakt flexibel en een stuk minder kwetsbaar. Van daar uit kun je verder.
Soms zit ik keurig in mijn donkerblauwe pak de zoveelste vergadering over geld of een ronkende over-gesubsidieerde cursus sponsorwerving bij te wonen waarbij ik me steeds vaker afvraag: wat ben ik hier in vredesnaam aan het doen? Ik voel de geraniums uit mijn oren groeien in de tijd die ik met al die zinloze bijeenkomsten zit te verdoen. Er is sprake van een serieus energetisch lek, merk ik dan. De energie laadt pas weer op wanneer ik eindelijk weer eens gesprekken voer over de inhoud, met bevlogen, creatieve geesten die zich richten op wat er wel mogelijk is. Dat zouden we vaker moeten doen.
Momenteel ben ik daarom alle onnodige ballast aan het schrappen. Ik wil lichter reizen. Minder bagage. Traveling light. Geen onnodige overleggen meer, geen tijd meer besteden aan zaken die niets opleveren, geen verspilling meer van mensen, middelen en tijd, maar een basis neerzetten die eenvoudig maar solide is en daarboven vooral heel veel leuke ideeën bedenken en doen.
Van de culturele sector moet uiteindelijk een energie uitgaan die aanstekelijk en opbeurend is. Dat zijn we aan onze stand en toch ook aan onze gevers verplicht. We moeten daarom wat mij betreft dringend op zoek naar onze ware natuur en ruimte geven aan de bohemien in ons: onbezorgder, meer ontspannen, onconventioneler, onafhankelijker, ongeregelder en vooral veel minder benepen.
Daarmee nemen we onszelf uiteindelijk een stuk meer serieus.